Vorige week maakte ik kennis met een haptotherapeut. Een vriendelijke dame die zelf ooit omviel en dat net als ik twee keer deed. Als je iets doet, moet je het namelijk ook goed doen. Het schept een band.
Na een half uurtje waarin de haptotherapeut mij vragen stelde en mij observeerde, terwijl ze luisterde naar mijn antwoorden, waren we er al vlot achter, dat ik een échte hoofdbewoner ben. We deden wat kleine oefeningen. Het was niet te ontkennen, deze cliënt (ik) wil het graag goed doen. Liefst ook ten koste van mij, zodat ik onzichtbaar blijf, niemand last van me heeft en we dóór kunnen.
In de afgelopen week heb ik geoefend (natuurlijk ben ik modelcliënt) in het onder woorden brengen van wat ik voel áls ik iets voel. Of eigenlijk meer, wáár ik dat voel. Geen lange verhalen; ik schrijf het op in steekwoorden als “teen jeukt”. Of “keel krampt”. Tot nog toe valt me op, dat bij negatieve gevoelens mijn bovenlijf is betrokken. De luchtpijp, de keel, de borstholte. Bij vreugde zijn het mijn voeten die tintelen, mijn buik die borrelt en ik krijg kippenvel als mijn lijf juicht en het écht klopt.
Overigens mag dat lijstje van de therapeut zo in de prullenbak. Want gevoel laat zich beperkt vertalen en bovendien ligt mijn gevoelsdrempel te hoog. Mijn weerstandsreacties zijn voor mijn therapeut waarneembaar, terwijl ik ze zelf niet of nauwelijks voel. Er ligt dus wat werk in de zin dat er zich een nog niet-ontdekte schatkist aan voelmateriaal in mijn lijf bevindt.
Het wordt me vooral op het hart gedrukt om bij geen enkel gevoel of sensatie een oordeel te betrekken. Mijn hoofd vindt dat moeilijk. Ze heeft het er druk mee, verzint nu al de meest verschrikkelijke scenario’s. Ik heb medelijden met haar. Zo doodsbang om de controle te gaan verliezen.
Want dat gaat ze.