In een land hier ver vandaan woonde ooit een tovenaar die niet kon schrijven. Hij had al van alles geprobeerd. Van tovertrucs tot vieze drankjes, waarvan hij misselijk was geworden en hoofdpijn had gekregen. Ondanks dat alles verscheen er geen letter op papier.
Op een dag pakte hij ten einde raad een potlood. Toen hij ermee over het papier bewoog, brak de punt af. Sleep het potlood met de punt van zijn hoed. Het hielp niet: opnieuw brak de punt toen hij het potlood beetpakte. Met zijn enorme laarzen stampte de tovenaar door zijn torenkamer op de grond, terwijl hij grote woorden door de kamer braakte.
“Intaria Vloeiofilosie” brulde hij woest.
De inktpot viel om, een grote vlek op het magisch tapijt achterlatend.
“Hey seg! Kijk eens uit,” klonk er vanaf het kleed. “Met die zwarte zooi over me heen kan ik toch niet vliegen!”
Tot het uiterste getergd door zoveel onbegrip smeet de tovenaar zijn potlood over tafel en scheurde gefrustreerd het papier in drieën, dat pissig protesteerde. “Kan het wat minder? Ik kan het ook niet helpen hè?”
De torenkamer van de tovenaar werd een ruziekamer. Ineens had elk voorwerp wel een oud akkefietje met iets anders uit te vechten. Het was een enorm lawaai en de spullen vlogen door de kamer. In een donker hoekje op tafel, achter de schaal met giftige appels, lag de vulpen zachtjes te huilen. “Waarom vraagt niemand mij?”
Ze bedacht een list. Op tafel lag nog steeds het groot toverboek, open opgeslagen. Als ze daar een zweefspreuk zou vinden om zichzelf in de hand van de tovenaar te toveren?
Voorzichtig rolde de vulpen een stukje naar voren. Pats! Daar lag ze. Op de grond, net voor de voet van de tovenaar, die nog altijd driftig door de toren ijsbeerde. “Stop!” gilde de vulpen, toen ze nog net niet werd bedolven onder zijn maat 50.
“Ik kan je helpen om te schrijven,” gilde de vulpen, terwijl de tovenaar op één voet balanceerde. Geduldig zette hij zijn voet neer. “Mits je me niet plet onder je mammoetvoeten,” vervolgde de vulpen pinnig. Met een grijns keek de tovenaar naar beneden. Zag zijn vulpen liggen, luid kwetterend en wel.
“Heb jij inhoud dan?” vroeg de tovenaar verbaasd. “Ik dacht altijd dat jij meer het type van leeghoofd was. Een beetje mooi om te dopen in de inkt en dan een handtekening of zo. Meer niet.”
“Ik kan het zónder potje,” antwoordde de vulpen nijdig. “Die inktpot dateert uit de vorige eeuw en toevallig kan ik al jaren los schrijven. In tegenstelling tot wat je eerder gebruikte, heb ik vulling.” Zwijgend raapte de tovenaar de vulpen op. Liet hem door zijn hand glijden.
“Wat had je eigenlijk willen schrijven?” vroeg de vulpen nieuwsgierig.
“Geen idee,” antwoordde de tovenaar. “Ik kan helemaal niet schrijven. De punt van mijn potlood breekt steeds af.”
“Met potloden moet je ook tekenen,” antwoordde de vulpen nuffig, terwijl ze zich uitstrekte. “Leg dat potlood nou maar weg en houd mij maar eens stevig vast. Let op, want dit gaat verschil maken.”
Met een zwierige haal begon vulpen te schrijven. Bij het tweede woord stopte ze.
“Zeg tovenaar, dit wordt niks. Geef me je andere hand eens?” De tovenaar wisselde de vulpen van rechts naar links.
“Ha, we hebben hier een echte creatieveling” juichte de vulpen.
Samen schreven ze nog lang en zeer gelukkig de sterren uit de lucht.