Wanneer ik aan mijn vader denk, zie ik altijd eerst zijn ogen. Indringend blauw, zoals de hemel kan zijn op een koude winterochtend in februari. Helder, niet ijzig. Het is de kleur blauw die ontstaat wanneer de lucht lijkt uit te schreeuwen dat het voorjaar is.
Oog voor de wereld had mijn vader niet maar planten en bomen kon hij omhoog kijken. Als hovenier oefende hij dit beroep vooral thuis met hart en ziel uit. Bladerloze boomstammen kweekte hij op tot volle oerbossen, onbegrepen plantsoorten welke tot “herba non grata” waren verklaard, verleende hij politiek asiel. Zo konden zij rekenen op zijn onvoorwaardelijke steun, liefde en toewijding. Het was opmerkelijk, doordat hij deze begrippen niet bepaald in zijn opvoeding had meegekregen.
Waar er op het werk sprake was van gestandaardiseerd tuinieren, was dat thuis totaal anders. Onze tuin had een vaste indeling, veranderingen hierin waren niet toegestaan. Groepen van verschillende soort en kleur werden niet gemengd want dan was de tuin te klein. In het gras bivakkeerde ieder voorjaar een leger sneeuwklokjes. Zij waren volgens duidelijk omlijnde bataljons ingekwartierd waaraan niet werd getornd. Verplaatsing van een sneeuwklokje stond gelijk aan een vroege dood, één enkele haal van de zeis was genoeg.
Langs het tuinpad van mijn vader, dat zich kronkelend vanaf de schuur langs verschillende kleurige borders tot aan de sloot uitstrekte, woonden de blauwe druifjes. Gezusterlijk stonden zij ieder voorjaar weer naast elkander, gezellig bibberend in de soms nog koude lentewind. Aan de oever van de sloot lag de beruchte gele tulpenenclave en aan de voorkant van de schuur, naast de hyacinten, huisden de krokussen; paars bij paars, geel bij geel.
Verdekt opgesteld achter de seringenboom die ’s zomers heerlijk geurde, stond een houten kas die betere tijden had gekend. Erin hing de geur van verse aarde. Dat kon ook niet anders, met mijn vader in de buurt kreeg aarde simpelweg geen tijd om uit te drogen. Zomers kon ik er gemakkelijk illegaal druiven plukken, de begroeiing diende als beschutting en er groeiden trossen in overvloed.
Vierendertig jaar geleden, in een maartse nacht nét voor de lente, stierf mijn vader aan een hartstilstand nadat hij de eerste aardappelen had gepoot. Met zijn overlijden verloor hij ook de zeggenschap over de verschillende bevolkingsgroepen in de tuin. Al na enkele dagen ontstond er een stil protest onder de beplanting. Verschillende bomen verloren spontaan het loof en de bollen begonnen zich vreemd te gedragen. Van een devoot en zwijgend volk veranderden zij in wraakzuchtige duiveltjes. Overal kwamen ze tevoorschijn, zelfs tot in augustus van dat jaar.
Anders lag dat voor de aardappelenoogst. Deze mislukte en de druiven werden zuur. De theerozen, ooit oma’s trots in vurig rood, hingen zielig oud roze te zijn. In het najaar van 1987 viel er geen appel van de boom; de vruchten waren simpelweg verschrompeld. Mijn vaders tuin der lusten werd een tuin van zuchten. Een decennium lang verklaarde het groenvolk zich tot autonome dictatuur, met uitzondering van de sneeuwklokjes.
Mijn vriendje en ik besloten om te trouwen. Mijn huis werd ons huis, na een verbouwing van bijna honderddertig weken. In de renovatieperiode werd de tuin meerdere malen door de buren tot regionaal rampgebied verklaard. Dat was ook zo, maar zelden heb ik zulk mooi onkruid gezien als na de zomer, waarin we onze oude dakpannen afstoften voor hergebruik. De tuin was geworden tot een groot kleuren- en geurenfeest ook al was het gemeengoed, aangezien onze heemtuin zich een weg door de buurt was gegroeid.
Van een vaste tuinindeling was na de renovatie geen sprake meer. Tot mijn spijt heb ik niets van mijn vaders groene genen geërfd. Struiken plaats ik op de verkeerde plek doordat ik niet oplet, als ik ze in de grond zet. Ik lees doodeenvoudig het kaartje niet. De blauwe ogen van mijn vader heb ik ook al niet geërfd, behalve dan de zes gemeenschappelijke dioptrieën, die ik koester.
Toch heb ik wel degelijk íets van mijn vader geërfd. Mijn vaders witte vriendinnen, de sneeuwklokjes. Voor groene dictatuur hebben ze nooit gebogen. In sommige lentes konden ze lastig terugkeren, doordat zij zich aan het gras moesten aanpassen. Gras dat wij op verschillende plaatsen wilden laten groeien. De trouwe volk der witte sneeuwklokjes van papa verhuisden altijd dapper mee, verlieten hem nooit.
En nu nog steeds, als traditie, melden zij zich ieder voorjaar altijd weer trouw op de plek waar het gras groeit. Nog altijd bivakkeren zij in keurige groepjes. Vaste tijd, vaste prik. Tussen 14 februari en 4 maart. Ik ervaar het ieder jaar opnieuw als zeer troostrijk.
Dit verhaal (autobiografisch) schreef ik in 2010. Sneeuwklokjes hebben een diepe betekenis voor mij. Ze bevatten een teken van troost. Mijn vader is dan misschien niet meer onder ons; zijn vriendinnen komen elk jaar weer terug. Mijn moeder overleed in februari 2013. In haar zicht stond een vaasje verse sneeuwklokjes.
4 reacties
Detje, ik heb je vader niet gekend en wij hebben elkaar slechts een keer ontmoet, maar ik denk elk jaar aan jouw verhaal als de eerste sneeuwklokjes zich laten zien. Onder de liguster piepen ze hier tevoorschijn.
Ik vind dat zo bijzonder. En nog mooier dat je me het teruggeeft. 😘
Wat een gloedvol prachtstuk Odette. Ik voel wat je schrijft. Heel mooi. Liefs,
Dank je wel 😊