Ik breng een patiënt naar de OK holding. Hij vind het best spannend en kletst honderduit over van alles en nog wat en ik klets lekker terug. Dat kan ik prima en ik doe er alles aan wat in mijn mogelijkheid ligt om de patiënt af te leiden, als diegene dat wil.
Liever een vrolijke patiënt richting de anesthesie dan verdrietig, angstig of boos. Vrolijk wordt fijner en rustiger wakker, heb ik me laten vertellen. Onderweg is het aanpoten. De holding ligt vol “verse” operatie patiënten en de andere kant van de zaal loopt langzaam vol met patiënten die wakker worden. Met de verpleegkundige loop ik richting de uitslaap, er mag iemand mee terug naar de afdeling. Terwijl we de patiënt naar de afdeling rollen, wordt de verpleegkundige gebeld. Er mag zo meteen nog een patiënt naar de OK en er is nog een uitslaap rondje.
“Wil jij?” vraagt ze aan mij. Ik vraag of ze even mijn collega’s belt en meldt dat ik die ritjes doe, omdat ik toch in de buurt ben. Op die manier weten ze benden ook waar ik ben en dat er twee of meer ritjes kunnen worden afgestreept.
Patiëntenvervoer is niet alleen maar rollen en hollen, het is ook een logistiek gebeuren. Alles wat we doen wordt bijgehouden, ook waar we lopen en met wie, zodat we efficiënt kunnen werken en zodat bij een eventuele calamiteit duidelijk wordt wie zich waar bevindt.
De volgende rit naar de OK is een dame van 94 jaar. Ze mag op voor een nieuwe heup. Glashelder vertelt ze wat ze overal van vindt. Haar verhaal is doorspekt met humor en getuigt van een scherp verstand. Ze houdt van het leven, ook al is ze veel verloren, onderweg. Ze ziet er naar uit om weer pijnvrij te kunnen lopen en zich vrij te kunnen bewegen. Vrij te kunnen zijn. Met haar verhaal raakt ze mij. Door haar liefde voor het leven dat ze omarmt en nog zo echt lééft.
Op de holding wens ik haar alle goeds en ik zet het groene mutsje net even wat zachter op haar hoofd dan ik normaal gesproken zou doen. Met een knipoog neem ik afscheid van haar en hol weer door achter de verpleegkundige, op weg naar de uitslaap.
Onderweg zwaai ik naar een patiënt die heerlijk van zijn waterijsje hapt. Fijn om hem zo te zien, vanmorgen had hij het er nog wat moeilijk mee. Hij vertelt dat alles is goed gegaan. Ik steek mijn duim op. “Misschien tot straks,” zeg ik erachteraan. Hij steekt zijn ijsje op.
Ik meld me bij de patiënt die naar beneden mag. In mijn linkeroog zie ik iemand naar me kijken. “U zie ik ook echt overal lopen,” zegt de man. Het is de vrolijke kletskous.
“Dat kan kloppen meneer,” zeg ik. “Als rolmaat kom ik overal.”
Hij vraagt iets verpleegkundigs en ik leg uit dat ik slechts verstand heb van wielen.
“Mag ik nog iets zeggen?” vraagt hij.
Ik moet lachen, vanmorgen in zijn bed sprak hij ook zo geaffecteerd en netjes.
“Ik vind dat u absoluut de leukste klompjes draagt van het ziekenhuis.”
Met een grijns maak ik een kleine pirouette, buig licht, grijp het voeteneind van het bed waar ik voor kwam en loop af. Onderweg naar de deur geef ik de kletskous een ferme knipoog.
Dat ik al vele malen mijn nek heb gebroken over die vrolijke klompjes, verzwijg ik.