Ik voel me Maartsig, al is het januari. De zon schijnt, het lijkt voorjaar en het kriebelt. Niet alleen door de zon, ook voel ik ook Grote Schoonmaak Kriebels. Vroeger was mijn huis het huis van oma.
Stiekem verdenk ik haar op het versturen van aardstralen. In elk geval komt de poetsdrang niet van mezelf. In onze huiskamer, haar oude huiskamer, staan enkele van haar meubelstukken. Een buffetkastje en een theekastje. Ze staan te Pronk, dat is ook haar meisjesachternaam. Ik ga aan het werk. Niet alleen het huis wordt schoon, ook ergens in mijn hoofd lossen stofwolken op en worden deuren gepoetst. Terwijl ik het theekastje in de boenwas zet, ruik ik de geur van vroeger.
Oma woonde naast ons in een twee-onder-een-kap woning uit 1911. Oma was dus óók onze buurvrouw. Als ik thuis iets had gegeten wat niet lekker was, dan kon ik altijd nog een toetje doen bij oma. Bij pech had ik twee keer spruitjes, maar dan nog vond ik ze bij oma lekkerder.
Geregeld stond ze in de deuropening met een lapje te wapperen. Niet om te zwaaien, maar tegen het stof. Dat wapperen was een hele kunst, het bleef namelijk een gok of de stofwolk terug naar binnen waaide.
In de keuken had ze een écht granieten aanrechtblad – waar de stukken uitvielen. Op de deuren van de keukenkastjes zaten houten klossen, waarmee je de boel kon openen en sluiten. Als het werkte, want dat wist je met een vochtig huis nooit. Voor het fornuis hing een bloemetjesgordijn. We hadden geen vluchtweg en van noodoefeningen om met de ogen dicht naar buiten te evacueren, had nog nooit iemand gehoord.
Er waren bakelieten knoppen voor het licht. Knoppen die een “knap” of “knop” lieten horen bij het aan- of uitdoen. Dat licht was altijd een verassing. Soms ging het aan, soms ook niet. Het lag eraan, of mijn moeder een was deed.
Als kind hield ik al van de kastjes van oma en toen hield ik wel van het schoonmaken ervan. Samen poetsten en sopten we ons een ongeluk. Met groene zeep. Als we klaar waren, dan dronken we thee uit een echt theeservies, dat in het eikenhouten theekastje stond. Het servies was een verlovingscadeau geweest. De kopjes waren wijd uitlopend en er stond een mimosa-afbeelding op. Vanwege de vorm koelde de thee altijd goed af. Desondanks namen we altijd ruim de tijd om van die thee te genieten.
Het theekastje staat weer netjes in de boenwas. Natuurlijk drink ik nooit thee uit het mimosaservies. Dat is zonde en bovendien heb ik toch nooit tijd. Het staat er voor de sier. Terwijl ik het blikje boenwas in de lade met schoonmaakspullen opberg, gebeurt er iets. Ik voel een luchtstroom en ik ruik een vleugje eau de cologne.
Zou zij ook herinneringen hebben aan geur?