“Goeiemorgen meneer, klopt het dat u wordt verwacht op de poli Orthopedie?”
De meneer in de rolstoel in de wachtkamer van de röntgenafdeling knikt. Het is een wat oudere man, desondanks ziet hij er hip uit, in een flanellen blokjes overhemd en een jeans.
Terwijl ik de wachtgang uitloop, kijk ik naar buiten. Vanuit het niets zet ik de rolstoel in één keer stil en draai ‘m een kwartslag.
“Kijk nou eens meneer,” zeg ik. “Het is amper februari en buiten knopt er al van alles. Daar kan ik nou helemaal van volschieten.”
“Dat was vroeger mijn werk,” zegt de patiënt. “Volschieten?” vraag ik enigszins verward. “Nee,” zegt de man, “ik was vroeger tuinman. In de plantsoenendienst. In Amsterdam.” Ergens in mijn lijf roert zich iets.
“Nou, da’s ook wat,” zeg ik. “Dat was mijn vader ook. Hovenier in de plantsoenendienst. In een blauwe overall met zo’n rood embleem, PW. Dat vond ik als kind zo gek, want mijn vader had niets met een P.”
“Publieke werken,” lacht de patiënt. “Herkenbaar. Werkte hij ook in Noord?”
“Jazeker,” zeg ik, “in de Molenwijk. Het is wel heel lang geleden hoor, ergens in de jaren ’70 of ’80. Mijn vader is inmiddels al bijna 35 jaar niet meer onder ons.”
“Hoe heette hij, je vader?” vraagt de patiënt.
“Wolff,” zeg ik.
“Willem?”
“Ja,” stamel ik.
“Ha, maar die ken ik nog wel,” zegt de patiënt lachend. “Willem met de rode wangen en wat rossig haar. Hij kon het gras omhoogkijken en hij had natuurlijk die zwarte Citroën.”
Ademloos luister ik. “Het klopt,” zeg ik. “Mijn moeder werd misselijk in die wagen,” zeg ik er vlot achter, geen idee waarom ik juist dát eruit flap.
“Aha,” zegt de man. “Ineens was hij ook weg, die wagen. Willem kwam terug met een degelijke Volkswagen. En later een tuffertje, een Honda.”
Even ben ik terug in de tijd, voel ik de benzinetank onder mijn handen als ik terugdenk aan de momenten dat ik heel eventjes voorop mag zitten, om het pad af te rijden, naar huis.
Hij vervolgt. “Destijds was ik een broekie van amper twintig. De mannen van toen hebben mij het vak geleerd.” Hij voegt eraan toe dat de plantsoenen van nu uiteraard niet meer zo aangeharkt zijn als vroeger en ik schiet in de lach.
“Houdt u misschien ook van vaste tulpenenclaves, meneer?,” zeg ik lachend. “Of van rijtjesplanten in de tuin in de zin van vaste plek, vaste tijd?” Hij schatert. En ik ook want ineens weet ik hoe zijn tuin eruit moet zien.
Bij de poli aangekomen blijf ik nog even praten, drink de woorden op die ik nog van de patiënt meekrijg. Zwierig neem ik afscheid. Vijfendertig jaar is mijn vader niet meer hier; de spoeling mensen die hem heeft gekend wordt dun.
Bijzonder waardevol dat ik mijn vader nu uit de verhalen van anderen mag ontmoeten. Zelfs op mijn werkplek.
2 reacties
Ja en met de sneeuwklokjes in aantocht … Fijn verhaal.
Ja wat fijn moet dat geweest zijn.